Ulrich Wildgruber (1937-1999)

 

 

De eerbiedwaardige kritikus C. Bernd Sucher (Süddeutsche Zeitung) had een litanie van bargoense werkwoorden voor de acteur bij elkaar gesprokkeld in zijn gebundeld panopticum voor veertig Duitse toneelspelers (Theaterzauberer, 1988). Volgens hem was Ulrich Wildgruber op het toneel aan het loeien, kirren, wauwelen, kletsen, kwijlen en dreunen en dat alles maar met één allesoverheersend doel: hoe maak ik een tekst kapot of op zijn minst onverstaanbaar. Om te horen hoé kwaad hij was dient de orgelende kritikus luidop in het Duits te worden gereciteerd: 'Er dröhnt, nuschelt, lispelt, salbadert und sabbert, er gurrt und greint, blubbert und bullert.' Toen Sucher in zijn gezaghebbende krant schreef dat Ulrich Wildgruber in zijn Hamlet-vertolking (Bochum, 1977, regie: Peter Zadek) 'die Endkonsonanten nie artikuliert', antwoordde de acteur pesterig-naïef in een interview: 'Hamlet denkt ook heel snel. Hij praat veel. Gedachten moet-ie rap kwijt. "Endkonsonanten" duidelijk spreken, dat heeft volgens mij niets met poëzie te maken. En Hamlet is poëzie. Theater is toch werkelijk niet in de eerste plaats een "Klanggebilde".' Het maakte de kritikus alleen maar kwaaier. Want apropos, van dat lijf dat Wildgruber met zich meezeult, wilde ook al helemaal niks deugen. Sucher: 'Eind wildgewordener Kerl, mächtig und schwer, lärmend laut, der mal rasend, mal reizend, mal wütend, mal wehleidig tost, turtelt, tobt, trauert. Immer am Rande der Schauspielkunst.' Stik toch in je medeklinkers, heb ik het stofnest C. Bernd Sucher regelmatig in stilte toegeroepen. Maar voor zo'n vloek was Ulrich Wildgruber weer veel te aardig. Op het toneel was hij een spitsspeler met streken (Wildgruber vergeleek zijn 'karakterspel' graag met dat van de beroemdste Duitse voetballer ooit, Lothar Matthäus), daarbuiten was hij de zachtaardigheid zelve. Privé voelde hij zich een eeuwige 'Taugenichts', 'thuis voel ik me aan de verkeerde kant van Byzantium' zei hij ooit. Het toneel was zijn huis. Daar speelde hij in Berlijn op 13 november 1999 de laatste voorstelling uit een Hamlet-serie. Regie alweer Peter Zadek, en steeds opnieuw een uitputtende Duitse première, eerst in Straatsburg, dan: Wenen, Zürich, Berlijn, de 'Expo-2000'in Hannover stond nog op de speellijst. Hij was in die produktie een ongelofelijk zachtaardige Polonius, nu eens niet die eeuwig 'kleinbürgerliche Elseneur-Spitzel' die hij in de rol zo haatte, maar eerder een wanhopig liefdevolle vader, bezorgd om het lot van zijn kinderen Ophelia en Laertes. Op 18 november 1999 vierde hij in kleine kring nog zijn tweeënzestigste verjaardag. Daarna ruimde hij zijn leven op. Hij betaalde zijn rekeningen, regelde de verzekering, schreef een laatste brief. Vervolgens pakte hij een rugzak, reisde naar een Noordduits strand en ging in de vloedlijn liggen. Een paar dagen later werd het lichaam van Ulrich Wildgruber op het strand van het eiland Sylt gevonden. Zijn vrienden waren onthutst maar nauwelijks verrast. Regelmatig terugkerende uitspraak van de acteur was de laatste tijd: 'Es gibt mich nicht mehr lange.'

In tegenstelling tot mijn eerbiedwaardige collega C. Bernd Sucher hield ik zielsveel van Ulrich Wildgruber. De laatste keer dat hij in Nederland speelde was in het Holland Festival 1998, als Gajev in Tsjechovs De kersentuin (Akademietheater Wenen, regie: Peter Zadek). Nog vers is de indruk die hij toen maakte, als de eeuwige deugniet die maar niet wil snappen wie in dat stuk nu precies waarom en vooral wanneer precies van wat afscheid gaat nemen. Tot het afscheid een onafwendbaar feit geworden was en Wildgrubers Gajev in tweëen brak, zo mooi en zo zacht dat je bijna door het personage heen kon kijken. Verdoofd door het bericht van zijn plotselinge dood - ik had de grote vergissing begaan Wildgruber voor onsterfelijk te houden, hij zou daar zelf overigens hartelijk om gelachen hebben - ben ik een aantal creaties van hem terug gaan kijken, via de talrijke voorstellingen die integraal of in flarden op beeldband zijn bewaard en die ik hem ook 'in het echt' (raar begrip, nu op wrede wijze waar geworden) heb zien spelen. In Bochum ontmoette ik hem voor het eerst, in de ensceneringen van Peter Zadek, de man in wie Wildgruber een ware gesprekspartner en toneelkameraad herkende en bij wie hij altijd weer terugkeerde, ook al moesten ze vaak even los, even niet in elkaars stormen leven en werken. Hun onderlinge gevechten (Zadek: 'Uli, sei doch mal ernst'. Wildgruber: 'Kann ich doch nicht!') waren even talrijk als hun eclatante successen. De stille Trigorin in Tsjechovs Meeuw (1973) bijvoorbeeld, niet de ijdeltuiterige veelschrijver-arrivé die we van dat figuur al kenden, maar een man die niet anders kan dan zijn eigen hartstochten achterna lopen omdat hij anders verdwaalt in dat eindeloze net van reizen met Arkadina, vissen op het meer en notities krabbelen in een opschrijfboekje ('idee voor een nieuwe novelle'). Of de kokette Lövborg in Ibsens Hedda Gabler (1977), die met het nichterige gezwabber in zijn weelderige haardos en via de zwierig bedoelde maar steeds net-niet geslaagde trippelpasjes al ruimschoots van te voren aankondigde dat hij echt niet van plan was te sterven 'met wijnranken in zijn haar', zoals Hedda (Rosel Zech) verlangde. En in de titelrol van Shakespeare's Othello (1976) natuurlijk, dat monstre sacré, die heftig zwetende en geheel met schoenpoets ingesmeerde beer (de eerste Othello die 'afgaf'), het antwoord op het politiek correcte portret van de 'edele Moor'. Collega Sucher noemde die creaties steevast 'modisch', de journalist en de toeschouwer die erin trapte werden door hem altijd als 'dümmlich' weggezet. 'Steeds weer diezelfde potporrie', gromde hij in zijn anthologie van toneeltovenaars, 'altijd weer diezelfde maniërismen, de waarheid vervalt tot typetje en wordt zo een leugen. Wildgruber demonstreert echtheid, maar de demonstratie is verkeerd. Gegen den Strich gekämmt, sollte das sein. Die Haare standen nicht nur dem Text zu Berge, sondern auch den Zuschauern.' Praat voor jezelf, dacht ik dan in stilte. Maar Zadek en Wildgruber stonden daar boven. Zij waren met iets anders bezig. Ergens teruggelezen heb ik het nooit, maar volgens mij hebben die twee in elkaar iets wezenlijks herkend. Peter Zadek wilde vanaf het moment dat hij uit onvrijwillige ballingschap naar het Duitse toneel terugkeerde, de plankieren grondig zuiveren van post-fascistische bombast en vals-romantische huichelarij. Wildgruber moet dat in een vrij vroeg stadium hebben ingezien, en aan die zuivering van de Augiasstal wilde hij wel meewerken. Over Zadeks duivelse manier van werken ('die man zal de duvel nog beduvelen') zei de acteur ooit: 'Hij dwingt je als toneelspeler tot contant betalen, bedriegerij is er niet bij. Zadek is genadeloos als je er met je kop niet bij bent, als je probeert te smokkelen. Hij is voor zichzelf net zo niets ontziend als hij voor zijn acteurs is. En hij heeft een ongelofelijk geduld. Het risico dat hij van de acteurs verlangt, dat neemt híj ook. En dat is plezierig werken.' Dat plezier zocht Wildgruber ook bij andere regisseurs. Hij duldde er niet veel naast Peter Zadek, maar ze waren er wel. Jürgen Gosch bijvoorbeeld, bij wie hij Sophokles' Oidipous speelde (Keulen, 1982), een bebloed laken om het vette lijf, de hulpeloze worstenarmpjes vanachter dat gigantische masker van papier-maché, woedend rondklossend op onhandige, vierkanten cothurnen - een onvergetelijke meesterzet. Of Niels-Peter Rudolph bij wie hij de titelrol speelde in Molière's Tartuffe (Stuttgart, 1986). Tranen met tuiten hem ik om hem gelachen en gehuild, met dat rare rode keppeltje op zijn warrige en eeuwig bezweette blonde lokken, met die felle, geile, angstige blikken in de altijd meespelende ogen. Daar donderde en rinkeldekinkelde Molière's rijmen (en alles was te verstaan hoor, meneer Sucher!). Een viezerik was Ulrichs schijnvrome, maar zo charmant en zo geestig dat je al kijkend (samen met de Elmire van Josefin Platt) vierkant en ruggelings in zijn streken tuinde. Dierlijk stortte hij zich op zijn rol, hij scheurde zijn personages als een hongerig beest aan stukken en lijmde de stukken weer even kunstig aan elkaar. Niet meer van deze wereld leek het wel, net als in het spel van Dr. Schön in Wedekinds Lulu (Hamburg, 1989, ook weer een Zadek-voorstelling), met die fantastische koprol van de levensgevaarlijke trap. Auteur/acteur Klaus Pohl, die in het afgelopen half jaar ruim vijftig keer naast Wildgrubers Polonius optrad als Horatio, schreef in zijn ontroerend In Memoriam (Der Spiegel 49/1999): 'Als hij optrad speelde hij niet de figuur, hij belichaamde hem totaal. Uit iedere komma, ieder woord, iedere zin en iedere spatie sleepte hij een ander facet van zijn personage. En altijd toonde hij het verborgen verlangen om te leven. Hij speelde al zijn personages alsof ze nog half levend en al half dood waren. Die houding getuigde van een bedrieglijk radicale tederheid, die iedere keer, zonder een aanwijsbare aanleiding, kon omkieperen in pure razernij. Wie hem niet minstens één keer op het toneel heeft gezien, is arm.' Zo kan het dus ook. Schrijven over een acteur die je mist. Niks aan toe te voegen.

Gruss, Uli!

Loek Zonneveld

 

 

Theatermaker, 2000

 

 

Home