Zwarte Pool II
Hoe houdbaar is een eigentijdse Nederlandse toneeltekst? Beperkt, moet het antwoord luiden. Stukken van produktieve Nederlandse auteurs (Lodewijk de Boer, Karst Woudstra, Hugo Claus, Koos Terpstra, Gerardjan Rijnders, Frans Strijards) verdwenen na de wereldpremière snel naar de planken van bibliotheken. In het jeugdtheater is dat niet anders: ook het werk van Pauline Mol, Roel Adam, Heleen Verburg en Ad de Bont wachten op een tweede interpretatie. Hoe dat komt laat zich raden: misplaatst ontzag. De eerste uitvoering (vaak in de regie van de auteur zelf) werd dermate hoog ingeschat dat niemand zich aan een herinstudering waagde. Zo dreigde het ook te lopen met Karst Woudstra's Een zwarte Pool (1992), indertijd een 'hit' bij Het Nationale Toneel. Het stuk heeft de hitte van een turbulente tijd in de kleren hangen, meer in het bijzonder de jaren na de val van de Berlijnse Muur, de dood van de Sovjetunie en het einde van de Koude Oorlog. Tegen het decor van dat 'kruiend wereldbeeld' speelt zich een drama af op (slaap)kamerniveau, waarin een vriendschap en twee huwelijken sneuvelen, en waarin het centrale personage Seiffert zich probeert los te wrikken uit de wurgende greep van een verleden. De observant van dit alles, de vertegenwoordiger van 'het publieke oog', is de zwart betaalde Poolse jongen Zygmynt. Hij en Seiffert zijn de enigen die nog een droom koesteren. Misschien zijn zij daarom de enigen die een achternaam dragen. Echtgenoot Lilly, vriend Daan en diens vrouw Marguérite zijn aangevers. Dankzij Het Toneel Speelt, een ongesubsidieerde theaterformatie die zich inzet voor het (voort)bestaan van Nederlandstalige teksten, staat De zwarte Pool nu weer op de planken, rondreizend langs de grote zalen. En daar begint meteen het probleem. De speelruimte (ontwerp: André Joosten) is weliswaar groot en wit en kaal, maar alleen de krappe een- en tweezitsbanken, in een halve rechthoek opgesteld op het voortoneel, worden gebruikt. Verdwijnen de acteurs in de ruimte achter dit zitje dan zijn ze meteen weg en net-niet-af en worden bovendien onverstaanbaar. Maar als ze zich op het voortoneel bevinden schiet het met de verstaanbaarheid ook niet op omdat er voornamelijk loeiend en ronkend wordt gespeeld. Het resultaat is een slordig, illustratief soort acteren, waarbij je voortdurend het idee hebt dat de klok jaren en jaren wordt teruggezet. Immers, in de intimiteit van de vlakke vloer-theaters is in de afgelopen decennia een verhevigd, emotioneel geladen en fysiek, bijna demonstratief spel ontwikkeld, dat sterke beelden opleverde die zich ogenschijnlijk moeiteloos naar de grote podia lieten vertalen. Kijkend naar deze voorstelling leek het of die vertaalslag is vergeten. Het is moedeloos makend hier een aantal acteurs aan het werk te zien (en niet de minsten, waaronder Victor Löw en Ariane Schluter) die vrijwel geen moment de indruk wekken te weten wat ze staan te doen. Löw graait in zijn rijk voorziene acteer-baggage, maar zijn grepen lijken willekeurig en inwisselbaar. Schluter zet vanaf opkomst nummer één 'n zelf gemacrameede sojaolie-trut neer en komt daar vervolgens geen seconde meer van los. Klaarblijkelijk heeft de regisseur (Willem van de Sande Bakhuyzen) zijn spelers niet van het belang en de noodzaak van deze tekst kunnen overtuigen. Daarmee ons het zicht op de houdbaarheid van Een zwarte Pool ontnemend. Op deze manier gespeeld is het in ieder geval een zwakke situatiekomedie, met overbodige herhalingen, would-be kunst & vliegwerk in de relationele sfeer en een sleets tijdbeeld. Mijn ochtendblad lokte me naar het theater met de kwalificatie 'zonder meer een van de beste toneelstukken die in de 20ste eeuw in Nederland zijn geschreven'. Die recensent moet gedacht hebben: haalden de Berlijners hun muur omver, sloop ik mijn boekenkast van vóór 1989. Ik vraag me af of hij en de uitvoerders van deze voorstelling de Nederlandse toneelschrijfkunst er een dienst mee bewezen hebben. Loek Zonneveld
De Groene Amsterdammer, 2000
|